woensdag 25 maart 2009

Analyse van een gedicht van Slauerhoff




De Zonnesteek


Hij maaide zich door de ombuigende landen,
En dacht dat het nooit een einde nam:
Dat hij tegen de zon als een slaande vlam
Staalblauw boven 't koren kon blijven branden.
Hij seinde haar dat hij won, dat hij kwam
En feller den bloei van 't seizoen aan zou randen,
Als man met de zeis verminken tot oogst,
De halmen met stompe sneden vermorzlen
En uit de aren de korrels dorschen
En het sap uit het kaf tot het zemeligst droogst.

Maar toen trok hem 't graf van de horizon
Met een draad die zich naar zijn oogen spon,
Glinsterend, prikkelend en stekend;
Hij ging maar sikkelend, houwend en brekend.
De halmen knakten.
De akkervlakten
Lagen tot den einder kaal...
Toen lag hij voorover gekruisigd, plat
In de stekende stoppels,
Als martlaar gekoppeld
Aan zijn zegepraal.

Toen kwamen de wagens -
de velden wentelden
Onder hen voort.
Toen kwamen de wagens -
Zijn handen tintelden,
De spieren trokken,
Hij greep een groote, gele
En slingerde ze de zon in 't gezicht.
Deze bloosde – een schicht
Spleet haar in tweeën:
Eén stuk viel naar beneden,
Het andere sprong in zijn zwellend hoofd.
Hij stierf, hij had de Grootste gekloofd
En strekte zich uit, moe van zijn macht.
Het was volbracht...
Hij nam zich voor met zonnestelsels te gaan keeglen
En 't heelal voortaan van zijn navel uit te reeglen.



J. Slauerhoff (1898-1936)


Uit: Verzamelde Gedichten, Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage-Rotterdam, 6e druk 1961
Oorspronkelijk in Archipel, 1923

Lees hier de analyse

Geen opmerkingen: